Duurzame risico's: een blijvend gegeven
1994
Op 5 september 1990 verzocht de regering de WRR een advies uit te brengen over de relatie tussen milieu, economieen bestuur. Het aanpakken van milieu-problemen is uitgegroeid tot een beleidsvraagstuk van de eerste orde. Voor de korte termijn is het terugdringen van excessen, zoals bodemverontreiniging, al een enorme opgave.Voor de lange termijn- zo stelt de regering- is meer nodig. In navolging van het rapport 'Our Common Future' van de Commissie-Brundt- land wordt in het Nationaal Milieubeleidsplan gesteld dat de aanpak van de milieuproblemen het meest effectiefkan geschieden door het streven naar een duurzame ontwikkeling.
De regering stelde de WRR twee vragen. De eerste betrof de instrumentering van het milieubeleid. Het is zeer de vraag of het traditionele instrumentarium toereikend zal zijn voor het tot standbrengen van de beoogde ingrijpende gedragsverandering in de particuliere en de marktsfeer. Daarom verzocht de regering allereerst na te gaan welke typen instrumenten er bestaan voor het realiseren van de doelstellingen van duurzaamheid op middellange en lange termijn.
De WRR bracht het beoogde advies op 29 april1992 uit. In het rapport 'Milieu-beleid; strategie, instrumenten en handhaafbaarheid' werd aanbevolen om in het beleid gericht op het milieu meer gebruik te maken van het potentieel van instrumenten die zich richten op mechanismen van transactie en overreding. In het advies werd een systematiek ontwikkeld voor de keuze van het voor bepaalde milieuproblemen meest geeigende instrumenttype, gegeven de karakteristieken van deze problemen.
De tweede vraag die de regering stelde, betreft een nadere uitdieping van het begrip duurzaamheid. De inhoud die hieraan in 'Our Common Future' wordt gegeven, laat ruimte voor verschillende interpretaties. Het komt er op neer dat moet worden omschreven welke behoeftenbevrediging de huidige generatie voor zichzelf en voor komende generaties veilig moet stellen. Bij de beantwoording van deze vraag spelen niet alleen objectief vaststelbare ecologische gegevenheden maar ook normatieve keuzen een belangrijke rol. Hierop ware, aldus de regering, in de tweede fase van de studie nader in te gaan.
Het onderhavige rapport gaat in op deze laatste thematiek. Er worden vier interpretaties van duurzame ontwikkeling onderscheiden die verschillen in de percepties van de risico's verbonden met de veranderende relatie tussen milieu en maatschappij. De consequenties van deze zogenaamde handelingsperspectieven voor de langere termijn kunnen ver uiteenlopen. Dit is geïllustreerd aan de hand van scenario's op een aantal belangrijke probleemgebieden, namelijk de wereld-voedselvoorziening, de energievoorziening, grondstoffen, natuur en water.
Ook a1 kan duurzaamheid zeer verschillend worden geïnterpreteerd, wanneer deze politieke waarde serieus wordt genomen zijn ingrijpende keuzen in het geding. Dit blijkt uit door de raad ontwikkelde referentiescenario's op de onderscheiden probleemgebieden. Bij voortzetting van huidige tendenties ontstaan op de meeste gebieden grote problemen.
Het onderkennen van verscheidenheid in mogelijke opvattingen over duurzaamheid accentueert het politieke karakter ervan. In dit advies wordt dan ook ingegaan op de politieke en bestuurlijke voonvaarden die noodzakelijk zijn voor op duurzaamheid gerichte strategische beleidsvorming.
De raad heeft niet willen volstaan met deze analyse. De gepresenteerde inter-pretaties van duurzaamheid en mogelijke consequenties daarvan nodigen uit tot een beredeneerde stellingpame. Terwille van de discussie heeft de raad dit rapport afgesloten met een eigen positiebepaling ten opzichte van de onderzochte materie.
Dit rapport is voorbereid door een interne projectgroep van de WRR. Voorzitter was prof.dr.ir. R. Rabbinge, lid van de raad, projectcoordinator prof.drs. I.J. Schoonenboom, stafmedewerker. Bij de voltooiing van het rapport bestond de projectgroep uit mr. J.P. Donner en drs. H. Hooykaas, leden van de raad, alsmede de stafmedewerkers drs. R.M. van Bruggen, dr. W.M. de Jong, drs. H.C. van Latesteijn en drs. D. Scheele. Gedurende langere tijd maakten ook drs. W.J. ter Keurs (Rijksuniversiteit Leiden), ir. O.C.H. de Kuijer en dr. S.J. Langeweg deel uit van de projectgroep.
Voor de totstandkoming van dit rapport is gebruik gemaakt van de resultaten van studies die in opdracht van de raad door onderzoeksinstellingen zijn verricht. Dit zijn het Centrum voor AgrobiologischOnderzoek uit Wageningen, het Centrum voor Energiebesparing en Schone Technologieuit Delft, het International Centre of Water Studies uit Amsterdam, Milieubiologie van de Rijksuniversiteit Leiden en het Waterloopkundig Laboratorium uit Delft. De betrokken studies zullen binnenkort worden gepubliceerd.
Ieder van deze studies, alsmede ook twee door medewerkers van de WRR vervaardigde studies over chloor en koper, zijn voor commentaar en suggesties voorgelegd aan een aantal deskundigen.
De WRR dankt a1deze instellingen en personen, alsook andere geraadpleegde personen, voor de geleverde bijdragen.