Gehandicapt en geëmancipeerd

2008

Auteur(s): Yvette den Brok, Rob Lammerts
Instantie: Verwey-Jonker Instituut Bekijk Download

De sociaal-maatschappelijke positie van mensen met een lichamelijke handicap
Ons land telde begin 2006 ruim 800.000 inwoners tussen 18 en 65 jaar met een lichamelijke handicap. Het gaat om mensen die ten minste één keer met ‘kan niet’ of ‘met grote moeite’ hebben geantwoord op de vragen in de ‘OESO-indicator (CBS-Statline, 2006). Deze vragen hebben betrekking op de motorische, visuele en auditieve vermogens. Ruim de helft van deze mensen is vrouw. Hoeveel van hen allochtoon zijn is niet bekend.
Uit onderzoek naar de maatschappelijke positie van mensen met een lichamelijke handicap komt een beeld naar voren van een tweederangs positie. Er is sprake van een ongelijkwaardige positie in de maatschappij en de samenleving. Op allerlei gebied blijft hun deelname aan het sociale en maatschappelijke leven achter bij die van mensen zonder handicap. Niet zozeer door de handicap zelf, maar vooral door vooroordelen, openlijke en verhulde vormen van discriminatie en uitsluiting (Pijpers, 1997; De Witte, Benjaminsen en Van Den Heuvel, 2002; Muilwijk 2002; De Klerk, 2007). Vrouwen met een handicap moeten voor hun deelname aan het maatschappe- lijk leven bovendien meer inspanningen leveren dan mannen met een handicap (Gorter en Janssen 2002).
Den Brok (2005) verrichtte een studie naar verklaringen voor deze situatie en komt tot de conclusie dat voor de positie van mensen met een handicap in het algemeen twee hoofdoorzaken zijn aan te wijzen. De eerste is de mate waarin de samenleving mensen met een lichamelijke handicap erkent als volwaardige en mondige burgers. Deze erkenning verwijst naar culturele, institutionele en interactionele factoren. Mensen met een lichamelijke handicap worden volgens Den Brok vooral als objecten van zorg gezien. De extra moeilijke positie van vrouwen met een handicap, is volgens Den Brok inherent hieraan: wanneer mensen met een handicap gezien worden als zorgobjecten verdwijnt de aandacht voor sekseverschillen vanzelf naar de achtergrond.

De tweede hoofdoorzaak moet volgens Den Brok gezocht worden bij mensen met een handicap zelf en hangt samen met de mate waarin zij zichzelf ervaren en positioneren als volwaardige burgers die recht hebben op een gelijkwaardige positie. Zij concludeert dat veel mensen met een handicap zichzelf op de plaats van tweederangs burger houden, omdat ze de dominante beelden en vooroordelen over mensen met een handicap hebben verinnerlijkt. Ze conformeren zich aan het beeld van zorgobject. Daarmee brengen zij zich niet alleen in een positie van afhankelijkheid, maar beperken tegelijk hun mogelijkheden voor ontplooiing en zelfactualisatie. Eventuele ambities op het gebied van opleiding en arbeid worden vanwege vermeende onhaalbaarheid verdrongen.
Beide hoofdoorzaken samen genomen roept de vraag op naar de stand van zaken met betrekking tot de emancipatie van mensen met een lichamelijke handicap. De vraag is relevant omdat zij op grond van een persoonsgebonden kenmerk – een lichamelijke handicap - belemmerd worden in hun maatschap- pelijke participatie als volwaardig burger, vooral door onderling samenhan- gende culturele en institutionele waardeoordelen (Turkenburg en Pijpers, 1993). Renate Rubinstein verwoordde in een van haar publicaties deze samenhang als volgt:
“Voor invalide mensen ziet de klassenmaatschappij er anders uit: je hebt complete mensen en je hebt ons soort waar een stukje van af is. Iedereen veracht ons soort, ook wijzelf. Ze zijn bang van ons, of lief alsof we kinderen waren, of nadrukkelijk consideraat. Over onderwerpen die hun echt bezig houden wordt met ons niet gepraat, aan leuke modieuze dingen doen wij niet mee, we vallen overal buiten, we zijn eng. (Rubinstein, 1985).
Rubinstein beschreef haar ervaringen alweer ruim twintig jaar geleden. De overheid en maatschappelijke organisaties streven sindsdien naar het vergroten van de participatie van mensen die in een achterstand – dus ook van mensen met een lichamelijke handicap - verkeren, maar volgens Den Brok is er nog maar weinig veranderd. Onderzoek van het SCP laat zien dat de verschillen tussen mensen zonder en met een lichamelijke handicap in de afgelopen tien jaar niet kleiner zijn geworden (De Klerk, 2007). Er is nog steeds sprake van discriminatie van mensen met een lichamelijke handicap, door Den Brok validisme genoemd.

Validisme staat voor discriminatie op grond van validiteit, zoals racisme staat voor discriminatie op grond van ras of etniciteit en seksisme voor discriminatie op grond van sekse. Onder discriminatie wordt verstaan het benadelen van mensen of groepen (meestal minderheden) op grond van bepaalde kenmerken, zoals afkomst, ras, geloof, politieke of religieuze overtuigingen, seksuele geaardheid of handicap. Discriminatie staat het grondbeginsel van gelijkheid van alle mensen in de weg. Discriminatie veronderstelt echter niet alleen een afzonderlijke behandeling, maar ook het ontbreken van rechtvaardiging voor deze aparte behandeling.

Instantie Verwey-Jonker Instituut
Auteur Yvette den Brok, Rob Lammerts
Soort instantie Onderzoeksinstituut
Datum 2008
Publicatienr.
ISBN 978-90-5830-265-6
Trefwoorden Emancipatie, Gehandicapt, Maatschappelijk, Onderzoek, Participatie, Sociaal

Terug naar bibliotheek